Ga naar de hoofdcontent
Thomas Bauer & Jos van Immerseel — Schubert. Winterreise

Thomas Bauer & Jos van Immerseel — Schubert. Winterreise

Biografieën


Jos van Immerseel (BE)
studeerde piano, orgel, zang en orkestdirectie en verdiepte zich als autodidact in organologie, retoriek en de historische pianoforte. Deze interesses leidden hem naar de oude muziek, de oprichting van een eigen ensemble (Collegium Musicum, 1964-1968), klavecimbelstudies bij Kenneth Gilbert en een overwinning in het eerste klavecimbelconcours van Parijs (1973). Vandaag geniet hij wereldwijd erkenning als solist en kamermusicus en is hij te horen op de belangrijkste internationale concertpodia. Parallel maakte van Immerseel carrière als dirigent, te beginnen bij zijn geesteskind Anima Eterna Brugge, dat hij in 1987 in het leven riep en waar hij tot 2021 alle belangrijke artistieke keuzes maakte, én nog geregeld als gastdirigent terugkeert. Hij bouwde een collectie historische klavieren uit, overtuigd dat de instrumenten die een componist heeft gekend de sleutel zijn tot een correcte voordracht.

Thomas Bauer (DE) begon als zanger in de kathedraal van Regensburg, waarna hij ging studeren in München om daar in 1997 te debuteren in het Prinzregententheater. Hij werkte mee aan wereldpremières van werken van onder anderen Luigi Nono, Wolfgang Rihm en Salvatore Sciarrino. Hij vormt een duo met Jos van Immerseel, met wie hij al vaak in Brugge te horen was. Thomas Bauer is de initiatiefnemer achter het nieuwe Konzerthaus Blaibach, dat sinds 2014 wordt geroemd om z’n bijzondere akoestiek en architectuur.

Uitvoerders & programma


Thomas Bauer:
bariton
Jos van Immerseel: Hammerflügel, Christopher Clarke, Cluny, 1988 (FS Anton Walter Wien, ca. 1800)

Franz Schubert (1797-1828)
Winterreise, D911 (1827)



Jouw applaus krijgt kleur dankzij de bloemen van Bloemblad

 

 

Toelichting

 

Winterreise of de anatomie van de melancholie


- In de liedcyclus op poëzie van Wilhelm Müller is er geen duidelijke plot maar vooral een schildering van de innerlijke gemoedstoestand van de protagonist.
- Schubert had oorspronkelijk enkel weet van de eerste twaalf gedichten. Pas later ontdekte hij de tweede reeks van twaalf, waardoor zijn Winterreise in twee delen werd uitgegeven.
- Schubert geeft een extra betekenislaag en diepte aan de gedichten, onder meer met gepunte ritmiek. 

De romantische dichter en taalkundige Wilhelm Müller (1794-1827) was een man met een zeer brede intellectuele interesse. Hij werd geboren in een tijd gedomineerd door politieke en maatschappelijke omwentelingen. Als taalkundige droeg de Duitse maar ook de Engelse literatuur zijn voorkeur weg. Vooral het werk van Lord Byron (1788-1824) boeide hem mateloos. Müller schreef niet alleen een biografie van Byron, maar vertaalde zijn werk ook in het Duits. Het lijkt erop dat Byrons grote reisverhaal Childe Harold’s Pilgrimage de inspiratie leverde voor Müllers belangstelling voor het thema van de ‘Wanderer’, de typisch romantische topos van de zwerver. In dat verhaal beschrijft Lord Byron hoe een jonge rebel have en goed achterlaat om door Europa te gaan zwerven, op zoek naar die onvindbare plaats waar hij zich als dichter thuis kan voelen. Ook in Müllers poëzie vormt het thema van de Wanderer de rode draad. Zijn gedichtencyclus Die schöne Müllerin – ook getoonzet door Schubert – opent niet toevallig met het vers ‘Das Wandern ist des Müllers Lust’.

Wordt er in deze cyclus een duidelijke verhaallijn ontplooid, dan is er in de liedcyclus Die Winterreise daarentegen niet zoiets als een plot of een doelgerichte ontwikkeling terug te vinden. In plaats daarvan put Müller in deze cyclus van 24 gedichten uit de rijke romantische beeldspraak om de innerlijke gemoedstoestand van de protagonist te schilderen. De zwerver observeert het koude en ijzige winterlandschap waar hij doorheen trekt, en ziet in de sneeuw, de takken van de bomen, een beekje, en talloze andere natuurelementen zijn eigen zielstoestand weerspiegeld. De natuur gelezen als psychogram, daarover gaat Müllers Die Winterreise. De 24 gedichten van deze cyclus zijn in verschillende fasen ontstaan. Oorspronkelijk waren er maar twaalf gedichten, gepubliceerd in 1823. Later dat jaar voegde Müller nog tien gedichten toe aan de cyclus. Bij de uiteindelijke publicatie als geheel, in 1824, werden er nog eens twee gedichten aan toegevoegd (en de volgorde licht gewijzigd), zodat de teller op 24 kwam te staan.

Toen Franz Schubert in februari 1827 aan zijn toonzetting begon, kende hij echter alleen de eerste publicatie, met de eerste twaalf gedichten. Het twaalfde lied, Einsamkeit, was dan ook oorspronkelijk bedoeld als het slot van zijn liedcyclus. Het werk wilde maar niet vlotten, mede door de dood van Beethoven (maart 1827) waardoor Schubert danig van zijn stuk was gebracht. Pas in de herfst van dat jaar hernam hij het werk aan de liederen. Op dat moment ontdekte hij in een bundel met poëzie van Müller dat diens Winterreise niet twaalf, maar 24 liederen bevat. Schubert zette ook de laatste twaalf liederen op muziek, en nummerde ze opnieuw van 1 tot 12. Zo komt het dat de cyclus in twee delen werd uitgegeven, het eerste in januari 1828, het tweede in december van hetzelfde jaar, kort na Schuberts dood op 19 november 1828.

Oppervlakkig beschouwd vertelt Müller het verhaal van een man die, na een ontgoocheling in de liefde, zijn thuisland verlaat en door een winterlandschap zwerft. Wanneer de gedichten echter op dit letterlijke niveau gelezen worden, dan blijkt de cyclus nogal wat tegenspraken te bevatten. Achter deze letterlijke betekenislaag gaat evenwel een veel diepere, psychologische betekenis schuil. Zo gelezen wordt Die Winterreise een krachtig psychologisch monodrama, waarin het winterlandschap als metafoor gebruikt wordt voor het innerlijke landschap van de ontgoochelde zwerver. Op deze reis langs de diepten van de ziel fungeren de natuurelementen steeds opnieuw als een confronterende spiegel. De natuur brengt hem geen rust of verlichting. Integendeel, hoe verder hij afdwaalt, hoe indringender het verlies en de ontgoocheling hem recht in de ogen kijken. Uiteindelijk verlangt hij alleen nog naar de dood. Schuberts muzikale zetting van Müllers poëzie zorgt voor een enorme intensifiëring van de zeggingskracht ervan. Hoewel elk lied een universum op zich is, zijn er toch enkele constanten aanwezig die aan deze cyclus een sterke coherentie verlenen.

'Schuberts muzikale zetting van Müllers poëzie zorgt voor een enorme intensifiëring van de zeggingskracht ervan.'

Vooreerst is het opvallend hoe Schubert in heel wat liederen teruggrijpt naar een gepunte ritmiek. In een traag tempo doet dit onwillekeurig denken aan een dodenmars. Daarmee kleurt Schubert de poëzie op een specifieke manier in, en voegt hij er nog een bijkomende betekenislaag aan toe. De pianobegeleiding in Wasserflut (nr.6) is hiervan een mooi voorbeeld. Ook in het voorlaatste lied, Die Nebensonnen (nr.23), alludeert de gepunte ritmiek onmiskenbaar op de dood, als een soort inleiding op het laatste lied, waar de Wanderer de dood in hoogsteigen persoon ontmoet.

Vervolgens maakt Schubert dankbaar gebruik van de vele krasse tegenstellingen in Müllers poëzie. Vooral het contrast tussen water en ijs wordt meer dan eens als een krachtig beeld gebruikt. Water bevriest en verstart, zelfs de tranen van de Wanderer bevriezen; elders staat dan weer te lezen hoe de sneeuw ontdooit, en een stromend beekje wordt, dat de tranen van de Wanderer meevoert tot voor het huis van de geliefde. Dergelijke tegenstellingen worden in Schuberts zetting met muzikale middelen ingekleurd. Het meest gebruikte middel hiervoor is een soort clair-obscur van majeur en mineur. Door de open en positief klinkende grotetertstoonladder plots te veranderen in de kleinetertstoonladder, slaagt Schubert erin de tegenstellingen in de tekst veel reliëf te geven. Een volgend geliefkoosd procedé van Schubert is het spel met de ritmiek. In het lied Auf dem Flusse (nr.7) drijft Schubert de spanning op door steeds kortere en levendiger ritmes voor te schrijven. Dat Schubert echter ook met een heel naakte toonzetting, ontdaan van alle ingenieuze vondsten, de diepten van de ziel kon peilen, blijkt op een indrukwekkende manier uit het beklijvende Der Leiermann (nr.24).

— Jan Christiaens

Over de tekstdichter van 'Winterreise'


Wilhelm Müller (1794-1827): tekstdichter van Winterreise

Dat de Duitse dichter, schrijver van reisverhalen, vertaler en bibliothecaris, Wilhelm Müller, vandaag nog bekend is, heeft hij bijna uitsluitend te danken aan Franz Schubert die een aantal van zijn destijds populaire Wander- und Müllerlieder, ondanks hun betwistbare literaire kwaliteiten, als tekst gebruikte voor zijn liederencycli Die schöne Müllerin en Die Winterreise. Wilhelm Müller, geboren te Dessau, stamt uit een familie van ambachtslieden. Het ontbrak hem niet aan enig literair talent: reeds op veertienjarige leeftijd dichtte hij oden en elegieën en schreef hij een tragedie. In 1812 werd hij student filosofie aan de Berlijnse universiteit maar in 1813 onderbrak hij zijn studie om dienst te nemen in het Pruisische leger. Na twee jaar van veldslagen en bezettingen (onder meer in de Lage Landen) hield hij het leger voor bekeken en wijdde hij zich opnieuw aan de studie. Door al dat strijdgewoel waren echter zijn patriottische en Duits-nationale gevoelens zodanig gewekt dat hij de filosofie inruilde voor de studie van de Duitse middeleeuwse taal en literatuur. Hij werd lid van de Berlinische Gesellschaft für deutsche Sprache en publiceerde in 1816 zijn Blumenlese aus den Minnesingern.

Müller frequenteerde in die periode de Berlijnse literaire salons en vertoefde er graag in het gezelschap van figuren zoals La Motte-Fouqué – auteur van het sprookje Undine (1811) – en Achim von Arnim, die samen met Clemens Brentano de verzameling volksliederen Des Knaben Wunderhorn uitgaf. In 1817, na het beëindigen van zijn studies, onderneemt hij een reis naar Egypte om die al in Rome onderbreken. Gefascineerd door deze stad (zoals ook Goethe) zou hij er een jaar verblijven. Terug in Duitsland vestigde hij zich als leraar Grieks en Latijn en als bibliothecaris in zijn geboortestad Dessau.

Zijn poëtisch oeuvre van 1821 tot 1824 (waaruit de gedichten voor Schuberts Winterreise afkomstig zijn) werd gepubliceerd in twee volumes als Siebenundsiebzig Gedichte aus den hinterlassenen Papieren eines reisenden Waldhornisten. Het zijn vooral zijn Lieder der Griechen en de in 1825 verschenen vertaalde Neugriechische Volkslieder, geïnspireerd door de Griekse strijd voor onafhankelijkheid, die hem een grote populariteit zouden verlenen. In 1826 verscheen nog de novelle Der Dreizehnte en in 1827 de Lyrische Reisen und epigrammatische Spaziergänge. Een andere novelle Debora werd pas na zijn dood uitgegeven. Wilhelm Müller schreef in talloze literaire tijdschriften en stichtte er zelf een in 1820: Askania. Dankzij Schubert is dan toch een klein gedeelte van zijn oeuvre aan de totale vergetelheid ontsnapt.

— Johan Huys

Liedteksten

 

1 Gute Nacht

Fremd bin ich eingezogen,
Fremd zieh' ich wieder aus.
Der Mai war mir gewogen
Mit manchem Blumenstrauß.
Das Mädchen sprach von Liebe,
Die Mutter gar von Eh', -
Nun ist die Welt so trübe,
Der Weg gehüllt in Schnee.

Ich kann zu meiner Reisen
Nicht wählen mit der Zeit,
Muß selbst den Weg mir weisen
In dieser Dunkelheit.
Es zieht ein Mondenschatten
Als mein Gefährte mit,
Und auf den weißen Matten
Such' ich des Wildes Tritt. 

Was soll ich länger weilen,
Daß man mich trieb hinaus ?
Laß irre Hunde heulen
Vor ihres Herren Haus;
Die Liebe liebt das Wandern –
Gott hat sie so gemacht –
Von einem zu dem andern.
Fein Liebchen, gute Nacht !

Will dich im Traum nicht stören,
Wär schad' um deine Ruh'.
Sollst meinen Tritt nicht hören –
Sacht, sacht die Türe zu !
Schreib im Vorübergehen
Ans Tor dir: Gute Nacht,
Damit du mögest sehen,
An dich hab' ich gedacht.

Als vreemdeling gekomen,
Als vreemdeling gegaan.
In mei kon ik nog dromen,
Droeg ik nog bloemen aan.
Het meisje sprak van liefde,
De moeder zelfs van trouw.
Nu ben ik een ontriefde,
Waad ik door sneeuw en kou.

Ik kan zelf voor mijn reizen
Niet kiezen uur en tijd,
Moet zelf de weg mij wijzen
In deze donkerheid.
De maan stuurt mij als makker
Een flauwe schaduw mee,
En op de witte akker
Zoek ik een spoor van 't ree.

Wat zal ik langer wijlen,
Tot men mij buiten smijt?
Laat wilde honden huilen
Voor 't diensthuis van die meid!
De liefde houdt van zwerven
- God heeft haar zo bedacht ...
Langs vele, vele erven:
Lief schatje, goede nacht!

Ik zal je droom niet storen,
jij bent ook veel te moe,
moet mijn vertrek niet horen:
zacht, zacht de deuren toe!
'k Schrijf, nu 'k eruit ga knijpen,
op 't poortje "Goede nacht",
zodat je zult begrijpen:
aan jou heb ik gedacht.


2 Die Wetterfahne

Der Wind spielt mit der Wetterfahne
Auf meines schönen Liebchens Haus.
Da dacht‘ ich schon in meinem Wahne,
Sie pfiff den armen Flüchtling aus. 

Er hätt‘ es eher bemerken sollen,
Des Hauses aufgestecktes Schild,
So hätt‘ er nimmer suchen wollen
Im Haus ein treues Frauenbild. 

Der Wind spielt drinnen mit den Herzen
Wie auf dem Dach, nur nicht so laut.
Was fragen sie nach meinen Schmerzen?
Ihr Kind ist eine reiche Braut.

De wind draait wild de vaan in 't ronde
Daarboven op mijn liefjes dak.
Mijn argwaan had het snel gevonden:
Ik vlucht hier onder spotgelach.

"Had maar zo lang niet zijn blik ontweken
Dat opgestoken tollend schild,
Dan had hij nooit hier rondgekeken
Naar 'n meisje trouw en lief en mild."

De wind kan hier met harten spelen,
Als met de vaan, zij 't niet zo luid.
Wat kan hun mijn gepieker schelen?
Hun kind is immers een rijke bruid!


3 Gefror’ne Tränen

Gefror’ne Tränen fallen
von meinen Wangen ab:
Ob es mir denn entgangen,
daß ich geweinet hab’?

Ei Tränen, meine Tränen,
und seid ihr gar so lau,
daß ihr erstarrt zu Eise
wie kühler Morgentau?

Und dringt doch aus der Quelle
der Brust so glühend heiß,
als wolltet ihr zerschmelzen
des ganzen Winters Eis!

Bevroren druppels vallen
neer op mijn winterjas.
Hoe kan het mij ontgaan zijn,
dat ik aan 't schreien was?

Ach tranen, stille tranen,
zijn jullie dan zo lauw,
Dat je verstart tot ijzel
als koele morgendauw?

Toch wel je uit mijn binnenst'
omhoog zo gloeiend heet,
Als zou je willen smelten
het winterijs compleet!


4 Erstarrung

Ich such’ im Schnee vergebens
nach ihrer Tritte Spur,
wo sie an meinem Arme
durchstrich die grüne Flur.

Ich will den Boden küssen,
durchdringen Eis und Schnee
mit meinen heißen Tränen,
bis ich die Erde seh’. 

Wo find’ ich eine Blüte,
wo find’ ich grünes Gras?
Die Blumen sind erstorben
der Rasen sieht so blaß.

Soll denn kein Angedenken
ich nehmen mit von hier?
Wenn meine Schmerzen schweigen,
wer sagt mir dann von ihr?

Mein Herz ist wie erfroren,
kalt starrt ihr Bild darin:
Schmilzt je das Herz mir wieder
fließt auch das Bild dahin.

In de besneeuwde velden
Zoek ik vergeefs haar spoor.
Hier liep zij aan mijn armen,
Voordat ik haar verloor.

Ik wil de grond hier kussen,
Door sneeuw en ijs heengaan,
Ze met mijn tranen smelten,
Tot ik haar stap zie staan.

Waar vind ik nog wat bloesem,
Waar vind ik nog groen gras?
De bloemen zijn gestorven,
Het gras is grauw als as.

Niet goed dat ik een stukje
Van deze plaats bewaar?
Als mijn verdriet gedoofd is,
Wie spreekt mij dan van haar?

Mijn hart is als gestorven,
Haar beeld daarin verstard;
Gaat ooit mijn hart weer smelten,
dan vloeit zij uit mijn hart!


5 Der Lindenbaum

Brunnen vor dem Tore,
da steht ein Lindenbaum:
Ich träumt in seinem Schatten
so manchen süßen Traum.

Ich schnitt in seine Rinde
so manches liebe Wort;
es zog in Freud’ und Leide
zu ihm mich immer fort.

Ich mußt’ auch heute wandern
vorbei in tiefer Nacht,
da hab’ ich noch im Dunkel
die Augen zugemacht.

Und seine Zweige rauschten,
als riefen sie mir zu:
Komm her zu mir, Geselle,
hier find’st du deine Ruh’!

Die kalten Winde bliesen
mir grad ins Angesicht;
der Hut flog mir vom Kopfe,
ich wendete mich nicht.

Nun bin ich manche Stunde
entfernt von jenem Ort,
und immer hör’ ich’s rauschen:
Du fändest Ruhe dort!

Bij de fontein vóór 't poorthuis,
Daar staat een lindenboom.
Ik droomde in zijn schaduw
Zo vaak een zoete droom.

Ik sneed verliefde woorden,
Zo vele, in zijn bast.
In goed' en kwade tijden
Was ik daar vaste gast.

Ook nu moest ik er langs gaan
In 't holste van de nacht,
Ik heb er nog in 't donker
Met ogen dicht gewacht.

En al zijn takken ruisten,
Als riepen zij mij toe:
"Kom hier maar, beste makker,
Hier word je nooit meer moe!"

De koude winden kwamen
Mij in 't gezicht gewaaid;
De hoed vloog mij van 't hoofd af,
Ik ben niet omgedraaid.

Nu ben ik vele uren
Ver van die plaats vandaan
En steeds nog hoor ik 't ruisen:
"Daar kon je rusten gaan!"


6 Wasserflut

Manche Trän’ aus meinen Augen
ist gefallen in den Schnee;
seine kalten Flocken saugen
durstig ein das heiße Weh. 

Wenn die Gräser sprossen wollen
weht daher ein lauer Wind,
und das Eis zerspringt in Schollen
und der weiche Schnee zerrinnt.

Schnee, du weißt von meinem Sehnen,
Sag’ mir, wohin doch geht dein Lauf?
Folge nach nur meinen Tränen,
nimmt dich bald das Bächlein auf.

Wirst mit ihm die Stadt durchziehen,
munt’re Straßen ein und aus;
Fühlst du meine Tränen glühen,
da ist meiner Liebsten Haus.

In de sneeuw moet uit mijn ogen
Meen'ge traan gevallen zijn.
En de koude vlokken zogen
Gretig op de hete pijn.

Als de grassen willen groeien,
Waait van ginds een lauwe wind
En het ijs verbreekt zijn boeien
En de zachte sneeuw ontbindt.

Sneeuw, je weet van mijn verlangen,
Zeg mij toch waarheen je gaat.
't Beekje zal je graag ontvangen,
Als je met mijn tranen gaat.

Je zult dan de stad door vloeien,
Blije straten in en uit;
Voel je plots mijn tranen gloeien,
Dan woont daar mijn lieve bruid!


7. Auf dem Flusse

Der du so lustig rauschtest,
du heller, wilder Fluß,
wie still bist du geworden,
gibst keinen Scheidegruß.

Mit harter, starrer Rinde
hast du dich überdeckt,
liegst kalt und unbeweglich
im Sande ausgestreckt.

In deine Decke grab’ ich
mit einem spitzen Stein
den Namen meiner Liebsten
und Stund und Tag hinein:

Den Tag des ersten Grußes,
den Tag, an dem ich ging;
um Nam’ und Zahlen windet
Sich ein zerbrochner Ring.

Mein Herz, in diesem Bache
erkennst du nun dein Bild?
Ob’s unter seiner Rinde
Wohl auch so reißend schwillt?

Jij die zo lustig ruiste,
Jij held're, wilde vloed,
Hoe stil ben je geworden,
Geeft zelfs geen afscheidsgroet.

Met 'n harde dikke ijslaag
Heb jij je overdekt,
Ligt koud en onbeweeglijk
In 't zandbed uitgestrekt.

In je harde ijslaag kerf ik
Met 'n scherpe, spitse steen
De letters van mijn liefste
Plus uur en dag meteen:

De dag van 't eerste knikje,
De dag waarop ik ging.
Om naam en datums trek ik
Een stukgebroken ring.

Mijn hart, kun je herkennen
Wat deze beek vertelt?
Dat diep onder je ijskorst
De stroom gevaarlijk zwelt?


8 Rückblick

Es brennt mir unter beiden Sohlen,
Tret’ ich auch schon auf Eis und Schnee,
Ich möcht’ nicht wieder Atem holen,
Bis ich nicht mehr die Türme seh’. 

Hab’ mich an jeden Stein gestoßen,
so eilt’ ich zu der Stadt hinaus;
die Krähen warfen Bäll’ und Schloßen
auf meinen Hut von jedem Haus.

Wie anders hast du mich empfangen,
du Stadt der Unbeständigkeit!
An deinen blanken Fenstern sangen
die Lerch’ und Nachtigall im Streit.

Die runden Lindenbäume blühten,
die klaren Rinnen rauschten hell,
und ach, zwei Mädchenaugen glühten. –
Da war’s gescheh’n um dich, Gesell’!

Kömmt mir der Tag in die Gedanken,
möcht’ ich noch einmal rückwärts seh’n,
möcht’ ich zurücke wieder wanken,
vor ihrem Hause stille steh’n.

Het brandt mij onder beide zolen,
Al reikt de sneeuw ook tot mijn knie,
Mijn adem mag van mij gestolen,
Tot ik die torens niet meer zie.

'Heb mij aan elke steen gestoten',
Zo ijld' ik weg uit deze stad;
Door kraaien werd mijn hoed beschoten
Met klonten ijs uit ieder gat.

Hoe anders heb je me ontvangen,
O stad van onstandvastigheid!
Bij blanke vensters klonken zangen:
Leeuw'rik en nachtegaal om strijd.

De ronde lindenbomen bloeiden,
De klare stroompjes ruisten hel,
En, ach, twee meisjesogen gloeiden -
Toen was 't gebeurd met jou, gezel!

Komt mij die dag weer in gedachten,
Dan wou ik eenmaal terug nog gaan,
Dan strompeld' ik met laatste krachten,
Om voor haar huis weer stil te staan.


9 Irrlicht

In die tiefsten Felsengründe
lockte mich ein Irrlicht hin:
Wie ich einen Ausgang finde,
liegt nicht schwer mir in dem Sinn.

Bin gewohnt das Irregehen,
‘s führt ja jeder Weg zum Ziel:
Unsre Freuden, unsre Wehen,
alles eines Irrlichts Spiel!

Durch des Bergstroms trock’ne Rinnen
wind’ ich ruhig mich hinab,
jeder Strom wird’s Meer gewinnen,
jedes Leiden auch ein Grab.

Naar de diepste rotsenkloven
Lokte mij een dwaallicht heen:
Hoe ik hier weer uit zal komen,
Is voor mij geen echt probleem.

'k Ben gewend om te verdwalen,
't eindpunt vind je altijd wel:
onze vreugde, ook ons lijden,
alles is een dwaallichtspel.

Door de bedding van de bergstroom
Daal ik rustig meegaand af.
Elke stroom mondt in de zee uit,
Ieder lijden stopt in 't graf.


10 Rast

Nun merk’ ich erst, wie müd’ ich bin,
da ich zur Ruh’ mich lege:
das Wandern hielt mich munter hin
auf unwirtbarem Wege.

Die Füße frugen nicht nach Rast,
es war zu kalt zum Stehen;
der Rücken fühlte keine Last,
der Sturm half fort mich wehen.

In eines Köhlers engem Haus
hab’ Obdach ich gefunden;
doch meine Glieder ruh’n nicht aus:
So brennen ihre Wunden.

Auch du, mein Herz, in Kampf und Sturm
so wild und so verwegen,
fühlst in der Still’ erst deinen Wurm
mit heißem Stich sich regen!

Nu merk ik eerst hoe moe ik ben,
Nu 'n bed ik heb gekregen:
De zwerflust hield mijn moed erin
Op onherbergzame wegen.
Mijn voeten vroegen niet om rust,
Het was te koud voor stilstaan;
Mijn rug was zich geen last bewust,
De storm blies mij tot voortgaan.

In 'n kolenbranders krappe huis
Heb 'k onderdak gevonden;
Mijn lichaam rust nochtans niet uit,
Zo branden nog zijn wonden.
Ook jij, mijn hart, in strijd en storm
Zo wild en stoer gebleken,
Voelt in de stilte pas je worm
Venijnig fel gaan steken!


11 Frühlingstraum

Ich träumte von bunten Blumen,
So wie sie wohl blühen im Mai;
Ich träumte von grünen Wiesen,
Von lustigem Vogelgeschrei.

Und als die Hähne krähten,
Da ward mein Auge wach;
Da war es kalt und finster,
Es schrieen die Raben vom Dach.

Doch an den Fensterscheiben,
Wer malte die Blätter da?
Ihr lacht wohl über den Träumer,
Der Blumen im Winter sah?

Ich träumte von Lieb’ um Liebe,
Von einer schönen Maid,
Von Herzen und von Küssen,
Von Wonn’ und Seligkeit.

Und als die Hähne kräten,
Da ward mein Herze wach;
Nun sitz ich hier alleine
Und denke dem Traume nach.

Die Augen schließ’ ich wieder,
Noch schlägt das Herz so warm.
Wann grünt ihr Blätter am Fenster?
Wann halt’ ich mein Liebchen im Arm?

Ik droomde van bonte bloemen,
Zoals ze wel bloeien in mei;
Ik droomde van groene weiden,
Van zingende vogels daarbij.

En toen de hanen kraaiden
En dat mijn slaap verbrak,
Toen was het koud en donker
En krijsten de raven op 't dak.

Maar op de vensterruiten
Wie verfde daar bladerrag?
U gniffelt over de dromer
Die 's winters nog bloemen zag?

Ik droomde van liefde voor liefde,
En van een mooie meid,
Van harten en van kussen,
Van zegen en zaligheid.

En toen de hanen kraaiden,
Ontwaakte ik weer vlug.
Nu zit ik in mijn eentje
En denk aan die droom terug.

Ik sluit opnieuw de ogen,
Mijn hart slaat nog zo warm.
Zal ooit een ijsbloem gaan bloeien?
Wanneer ligt mijn lief in mijn arm?


12 Einsamkeit

Wie eine trübe Wolke
durch heit’re Lüfte geht,
wenn in der Tanne Wipfel
ein mattes Lüftchen weht: 

So zieh ich meine Straße
dahin mit trägem Fuß,
durch helles, frohes Leben,
einsam und ohne Gruß.

Ach, daß die Luft so ruhig!
Ach, daß die Welt so licht!
Als noch die Stürme tobten,
war ich so elend nicht.

Zoals een donk're dreigwolk
Door lichte luchten vaart,
Als door de top der sparren
Een heel zwak windje waart:

Zo volg ik stil mijn wegen,
Stap voort met trage voet,
Door 't lichte, blije leven,
Eenzaam en zonder groet.

Ach, was de lucht zo rustig,
Het licht zo hel maar niet!
Toen nog de stormen woedden,
Was ik zo treurig niet!


13 Die Post

Von der Straße her ein Posthorn klingt.
Was hat es, daß es so hoch aufspringt,
mein Herz?

Die Post bringt keinen Brief für dich.
Was drängst du denn so wunderlich,
mein Herz?

Nun ja, die Post kömmt aus der Stadt,
wo ich ein liebes Liebchen hatt’,
mein Herz!

Willst wohl einmal hinüberseh’n
und fragen, wie es dort mag geh’n,
mein Herz?

Van de straat vandaan een posthoorn klinkt,
Wat heeft het dat het zo hoog opspringt,
Mijn hart?

De post brengt toch geen brief voor jou.
Wat bonk en hoop en zeur je nou,
Mijn hart?

Nou ja, de post komt uit de stad,
Waar ik een heel lief liefje had,
Mijn hart!

Je wilt dus nog eens naar die straat
En vragen hoe het daar wel gaat,
Mijn hart?


14 Der greise Kopf

Der Reif hatt’ einen weißen Schein
mir übers Haar gestreuet;
da glaubt’ ich schon ein Greis zu sein
Und hab’ mich sehr gefreuet.

Doch bald ist er hinweggetaut,
hab’ wieder schwarze Haare,
daß mir’s vor meiner Jugend graut –
wie weit noch bis zur Bahre!

Vom Abendrot zum Morgenlicht
ward mancher Kopf zum Greise.
Wer glaubt’s? und meiner ward es nicht
auf dieser ganzen Reise!

De rijp had 's nachts een witte schijn
Mij over 't haar geweven;
Daar dacht ik al stokoud te zijn
En was dat graag gebleven.

Doch weldra is hij weggedooid,
Mijn haar is zwart weer, kijk maar.
Ik ben weer in mijn jeugd gekooid -
Hoe ver nog naar mijn lijkbaar!

Van avondrood tot morgenlicht
Schijnt menig hoofd te grijzen.
Is 't waar? Het mijne werd niet licht
In zoveel dagen reizen!


15 Die Krähe

Eine Krähe war mit mir
Aus der Stadt gezogen,
Ist bis heute für und für
Um mein Haupt geflogen.

Krähe, wunderliches Tier,
Willst mich nicht verlassen?
Meinst wohl, bald als Beute hier
Meinen Leib zu fassen?

Nun, es wird nicht weit mehr geh’n
An dem Wanderstabe.
Krähe, laß mich endlich seh’n,
Treue bis zum Grabe!

'n Zwarte kraai was in mijn spoor
Uit de stad getogen,
Heeft tot heden steeds maar door
Rond mijn hoofd gevlogen.

Kraaitje, wonderlijk klein dier,
Moet ik je verjagen?
Denk je, straks als buit van hier,
Aan mijn lijf te knagen?

Wees gerust, het eind komt gauw,
'k Nader al de haven.
Kraai, blijf jij mij eind'lijk trouw,
Tot ik ben begraven!


16 Letzte Hoffnung

Hie und da ist an den Bäumen
manches bunte Blatt zu seh’n,
und ich bleibe vor den Bäumen
oftmals in Gedanken steh’n.

Schaue nach dem einen Blatte,
hänge meine Hoffnung dran;
spielt der Wind mit meinem Blatte,
zittr’ ich, was ich zittern kann.

Ach, und fällt das Blatt zu Boden,
fällt mit ihm die Hoffnung ab;
fall’ ich selber mit zu Boden,
wein’ auf meiner Hoffnung Grab.

Hier en daar zie 'k aan de bomen
Wat verkleurde blaadjes staan,
En ik blijf dan voor de bomen
Dikwijls in gedachten staan.

Kijk dan naar dat ene blaadje,
Hang er al mijn hoop aan op.
Speelt de wind dan met mijn blaadje,
Beef ik als een draadjespop.

Valt dat blad, ach, naar beneden,
Valt daarmee mijn hoop ook af.
Ik val zelf mee naar beneden,
Ween, mijn hoop ligt daar in 't graf.


17 Im Dorfe

Es bellen die Hunde, es rascheln die Ketten;
es schlafen die Menschen in ihren Betten,
träumen sich manches, was sie nicht haben,
tun sich im Guten und Argen erlaben:

Und morgen früh ist alles zerflossen.
Je nun, sie haben ihr Teil genossen
und hoffen, was sie noch übrig ließen,
doch wieder zu finden auf ihren Kissen.

Bellt mich nur fort, ihr wachen Hunde,
laßt mich nicht ruh’n in der Schlummerstunde!
Ich bin zu Ende mit allen Träumen—
was will ich unter den Schläfern säumen?

Hier blaffen de honden en ramm'len de ketens;
Hier slapen de mensen met kalme gewetens,
Dromen zich dingen die ze ontberen,
't Goed en het kwaad moeten hen amuseren.
En morgen vroeg zijn weg al die dromen,
Nou ja, zij zijn niets tekort gekomen
En hopen wat zij nog overlieten
Toch straks op hun kussen opnieuw te genieten.

Blaf mij maar weg, jullie, wakk're honden,
Gun mij geen rust, al dat slapen is zonde!
Ik heb gebroken met alle dromen:
Wat blijf ik onder de slapers komen?


18 Der stürmische Morgen

Wie hat der Sturm zerrissen
des Himmels graues Kleid!
Die Wolkenfetzen flattern
umher im matten Streit.

Und rote Feuerflammen
zieh’n zwischen ihnen hin;
Das nenn’ ich einen Morgen
so recht nach meinem Sinn!

Mein Herz sieht an dem Himmel
gemalt sein eig’nes Bild –
es ist nichts als der Winter,
der Winter, kalt und wild!

De storm heeft van de hemel
Het grauwe kleed verscheurd!
De wolkenflarden strijden,
Door reuzen rondgesleurd.

En rode, vuur'ge vlammen
Schieten daar tussendoor.
Dat noem ik pas een morgen,
Zo stel ik mij die voor!

Mijn hart ziet aan de hemel
Zijn eigen lot verbeeld.
Niets anders dan de winter,
De winter, koud en wild!


19 Täuschung

Ein Licht tanzt freundlich vor mir her,
ich folg’ ihm nach die Kreuz und Quer;
ich folg’ ihm gern und seh’s ihm an,
daß es verlockt den Wandersmann.
Ach! wer wie ich so elend ist,
gibt gern sich hin der bunten List,
die hinter Eis und Nacht und Graus
ihm weist ein helles, warmes Haus.
und eine liebe Seele drin –
nur Täuschung ist für mich Gewinn!

Een licht danst vriend'lijk voor mij weg,
Ik loop het na langs heg en steg;
Ik volg het graag en weet geheid,
Dat het een zwervend man verleidt.
Ach, wie als ik elk uitzicht mist,
Geeft graag zich over aan de list
Die achter ijs en nachtgespuis
Hem wijst een licht, gezellig huis.
En dan zo'n lieve vrouw daarin. -
Illusie is mijn laatst gewin.


20 Der Wegweiser

Was vermeid’ ich denn die Wege,
wo die ander’n Wand’rer gehn,
suche mir versteckte Stege
durch verschneite Felsenhöh’n?

Habe ja doch nichts begangen,
daß ich Menschen sollte scheu’n, –
welch ein törichtes Verlangen
treibt mich in die Wüstenei’n?

Weiser stehen auf den Strassen,
weisen auf die Städte zu,
und ich wand’re sonder Maßen
ohne Ruh’ und suche Ruh’.

Einen Weiser seh’ ich stehen
unverrückt vor meinem Blick;
eine Straße muß ich gehen,
die noch keiner ging zurück.

Wat vermijd ik toch de wegen
Waar de and're trekkers gaan,
Zoek mij steeds verborgen stegen
Die door sneeuw en rotsen gaan?

'k Heb toch waarlijk niets bedreven,
Om voor mensen bang te zijn,
Wat voor dwaas en ijdel streven
Drijft mij naar de woestenij?

Er staan wijzers langs de straten,
Die mij wijzen stad en kust,
Maar ik zwerf 'in alle staten',
Rusteloos op zoek naar rust.

Slechts één wijzer zie ik staan nog,
Onbeweeglijk, star en stug.
Slechts één straat heb ik te gaan nog,
Waarvan niemand kwam terug.


21 Das Wirtshaus


Auf einen Totenacker
hat mich mein Weg gebracht;
Allhier will ich einkehren,
hab’ ich bei mir gedacht.

Ihr grünen Totenkränze
könnt wohl die Zeichen sein,
die müde Wand’rer laden
ins kühle Wirtshaus ein.

Sind denn in diesem Hause
die Kammern all’ besetzt?
Bin matt zum Niedersinken,
bin tödlich schwer verletzt.

O unbarmherz’ge Schenke,
doch weisest du mich ab?
Nun weiter denn, nur weiter,
mein treuer Wanderstab!

Tot op een dodenakker
heeft mij mijn tocht gebracht.
Hier wil ik wel verblijven,
heb 'k bij mijzelf gedacht.

Ja, groene dodenkransen,
misschien is dit je zin:
roep moede zwervers binnen,
de koele herberg in.

Is dan in deze herberg
voor mij geen meter grond?
Mijn krachten zijn ten einde,
'k ben dodelijk gewond.

O harteloze gastheer,
wijs jij me toch nog af?
Vooruit dan maar, nog verder,
mijn trouwe wandelstaf!


22 Mut!

Fliegt der Schnee mir ins Gesicht,
schüttl’ ich ihn herunter.
Wenn mein Herz im Busen spricht,
sing’ ich hell und munter.

Höre nicht, was es mir sagt,
habe keine Ohren;
fühle nicht, was es mir klagt,
Klagen ist für Toren.

Lustig in die Welt hinein
gegen Wind und Wetter!
Will kein Gott auf Erden sein,
sind wir selber Götter!

Vliegt de sneeuw mij in 't gelaat,
'k Schud hem uit mijn ogen.
Als mijn hart weer zeuren gaat,
Zing ik opgetogen.

'k Luister niet naar wat het vraagt,
Laat het rustig razen,
't Laat me koud waarom het klaagt,
Klagen is voor dwazen.

Vrolijk weer de wereld in,
En geen storm ontvloden!
Wil 'r geen God op aarde zijn,
Zijn wij zelf wel goden!


23 Die Nebensonnen

Drei Sonnen sah ich am Himmel steh’n,
hab’ lang und fest sie angeseh’n;
und sie auch standen da so stier,
als könnten sie nicht weg von mir.
Ach, meine Sonnen seid ihr nicht!
Schaut Andren doch ins Angesicht!
Ja, neulich hatt’ ich auch wohl drei;
nun sind hinab die besten zwei.
Ging nur die dritt’ erst hinterdrein!
Im Dunkeln wird mir wohler sein.

Drie zonnen zag ik hoog boven d' aard,
Heb lang en vast ze aangestaard;
En zij ook stonden star op rij,
Als wilden zij niet weg van mij.
Ach, nee, mijn zonnen ben je niet!
Beschijn maar wie je liever ziet!
Ja, onlangs had 'k er ook wel drie;
Maar twee zijn weg, de beste, zie.
Ging maar de derde 'r achteraan!
In 't donker zal 't mij beter gaan.


24 Der Leiermann

Drüben hinterm Dorfe
steht ein Leiermann
und mit starren Fingern
dreht er, was er kann.

Barfuß auf dem Eise
wankt er hin und her
und sein kleiner Teller
bleibt ihm immer leer.

Keiner mag ihn hören,
keiner sieht ihn an,
und die Hunde knurren
um den alten Mann.

Und er läßt es gehen
alles, wie es will,
dreht und seine Leier
steht ihm nimmer still.

Wunderlicher Alter,
soll ich mit dir geh’n?
Willst zu meinen Liedern
deine Leier dreh’n?

Boven achter 't dorp,
daar staat een draailierman,
Met verkleumde vingers
draait hij wat hij kan.

Blootsvoets op de sneeuwlaag
hinkt hij heen en weer,
In zijn kleine schotel
valt geen muntje neer.

Niemand wil hem horen,
niemand kijkt naar hem,
En de honden grommen
naar zijn zachte stem.

Hij laat alles komen,
net zoals het wil,
Draait maar en zijn draailier
staat ook nimmer stil.

Wonderlijke grijsaard,
gaan we met z’n twee?
Speel je op je draailier
dan mijn lied'ren mee?

Getipt voor jou

  • vr 06 okt 2023 / 20.00

    Orkest van de Achttiende Eeuw
    Mozart. Così fan tutte

    Dorabella en Fiordiligi, zussen door dik en dun, zijn verloofd met Ferrando en Guglielmo, maar overleeft hun liefde een uit de hand gelopen grap? Lorenzo da Ponte’s ongemakkelijke karikatuur-als-spiegel, briljant door Mozart op muziek gezet, roept in onze tijd meer vragen op dan antwoorden. Queer dirigent Manoj Kamps en regisseur Lisenka Heijboer Castañón openen het gesprek samen met een briljante, diverse cast, onder wie Claron McFadden in de sleutelrol van Despina.

     

  • zo 08 okt 2023 / 19.00

    Anima Eterna Brugge & Midori Seiler
    De kring van Clara

    Samen met Anima Eterna en onderzoeker Kai Köpp put violiste Midori Seiler graag inspiratie uit dat klinkende erfgoed. Clara Wieck-Schumann is een ideale testcase: met muziek die ze zelf schreef, werken die ze in première speelde en stukken die aan haar werden opgedragen. Haar vriendschap met vioolvirtuoos Joseph Joachim loopt als een vurige draad doorheen het programma.

  • do 02 nov 2023 / 20.00

    SPECTRA & Dionysos Now!
    Thou!

    Zullen we onszelf in de toekomst volledig digitaliseren? En is dit de geboorte van het eeuwige leven? Peter Verhelst schreef een fictief interview met een onsterfelijke, voor wie de artificiële dood de grote vriend is, die op vraag verlossing brengt. Actrice Louise Bergez, in deze voorstelling de laatste onsterfelijke, wordt bijgestaan door de zangers van Dionysos Now! De nieuwe muziek van Dominique Pauwels en de musici van SPECTRA draperen rond dit monodrama een requiem.

Digitaal & duurzaam

Digitale programmaboekjes voor onze dansvoorstellingen en bepaalde festivals vormen een onderdeel van ons engagement rond duurzaamheid en ecologisch ondernemen.