We zaten onder de lommerrijke bomen van een Brussels park, Jeroen, het was net voor de zomer en in Wallonië liepen nog 39 mensen rond die niet wisten dat ze een maand later zouden verdrinken. Je vroeg me of ik een essay wou schrijven over de rol van een kunstencentrum als het Concertgebouw in deze tijden. Ik mompelde iets dat achterom kijken allang niet meer genoeg was. Dat we zowel vooruit als achteruit moesten kijken. Naar oude wondes en nieuwe zorgen. Het was geen antwoord op je vraag, dat wist ik wel. Tegen de deadline zou ik er een hebben.
Toen kwamen de overstromingen.
*
Ik moet zo vaak aan hen denken, Jeroen. Negendertig doden. Meer dan er bij de aanslagen vielen. Toen wij onder de bomen zaten, leefden zij nog hun leven zoals wij het onze. Een ijsje. Een e-mail. Een ruzie. Een vrijpartij. Een doktersbezoek. Een braderie. Een mensenleven, quoi. Ongewild werden zij onze eerste klimaatdoden. Is er nog iemand die aan hen denkt?
*
En nee, ze wáren niet de eersten. Eerder al stierven landgenoten aan de hitte. Mijn eigen vader bij voorbeeld. Hij was ziek, had nog een paar maanden te gaan. De zomer van 2006 zorgde ervoor dat het nog maar een paar dagen werden. Het was loeiheet op zijn begrafenis. Na afloop ging ik zwemmen in de Damse Vaart, zonder kleren. Vitalisme is rouw voor gevorderden.
*
De aanslagen waren afschuwelijk. Hoe konden mensen dit anderen aandoen? Maar dit keer zijn we slachtoffer en terrorist tegelijk. Dat zit lastiger. Vandaar dat snelle vergeten, wellicht.
*
Wat vermag een concertgebouw, Jeroen? Wil je echt mijn antwoord? Wil je weten waarom ik de deadline van dit stuk steeds opgeschoven heb?
Omdat ik bang ben van mijn antwoord.
'Decennialang heb ik mij gelaafd aan de kunsten, ze boden schoonheid, troost, vreugde, ontroering, verwondering, verbeelding en verontwaardiging, maar ik voel mij steeds eenzamer in museum, theater of boekhandel.'
Er zijn steeds meer dagen dat ik denk: niks, vriend, helemaal niks. De kunsten zijn uitgespeeld. Het heeft geen zin meer. Dat is somber en overdreven, ik weet het, maar toch. Decennialang heb ik mij gelaafd aan de kunsten, ze boden schoonheid, troost, vreugde, ontroering, verwondering, verbeelding en verontwaardiging, maar ik voel mij steeds eenzamer in museum, theater of boekhandel. De eenzaamheid van Cassandra wellicht: weten wat er op ons afkomt en merken dat zovelen nog steeds niet écht ongerust zijn.
Adorno vroeg zich af of je na Auschwitz nog gedichten kon schrijven. Ik vraag mij steeds vaker af hoe je aan de vooravond van de klimaatcatastrofe nog lyriek moet schrijven. Enkele verwoestende decennia liggen voor ons. De vertrouwde wereld gaat verdwijnen. Wil ik dan echt een nieuwe danscreatie zien? Ben ik nog echt benieuwd naar deze of gene video-installatie? Vormen uit een oude wereld, steeds holler in deze.
*
Ik breng steeds minder tijd in mijn atelier door en steeds meer in een vergaderzaal. Dat is vreemd, want dat laatste is mijn habitat niet, terwijl dat eerste de plek is waar ik altijd zo gelukkig ben. Het is een keuze die geen keuze is. Ik kan niet anders. Individuele, artistieke creativiteit is een luxe die ik mij niet langer kan permitteren. Wie kan helpen, moet helpen. Zo zit ik daar. Deel van een spoedteam. We hebben elk onze rol. Niet dat er een script is.
In de weekends zoek ik steeds vaker de bossen op. Alleen daar, in die gehavende natuur, vind ik nog troost. In de ruïne vind ik meer beschutting dan in het circus. De drukte, de ophef, het prestige. Ik trek ervan weg. Het fonkelpaleis heeft veel van zijn glans verloren voor mij. Mijn verdriet daarover bedekte ik eerst nog met ergernis, nu steeds meer met onverschilligheid.
*
Deze winter ontdekte ik een vergeten bocht van de Semois. Gewoon op de kaart gevonden en eens verkend. Er liep geen wandelpad langs, in de verste verten was er geen mountainbike of quad te bespeuren. Het zicht op de meander was weids en grandioos. En ineens hoorde ik ze: dit was geen krassen meer maar grommen. Schrapen. Vloeken. Rochelen. Onmiskenbaar. Raven. Geen kauwen of kraaien, maar echte raven! De machtigste aller onheilspellende vogels. En niet één maar tientallen. Duistere ridders van het zwerk. Winterse flarden zwart. IJle wijsheid tussen de takken. En de Semois liet het allemaal begaan.
Dat soort verrukking: lang geleden dat ik dat nog in een kunstinstelling heb gevoeld.
*
In de kerstvakantie reed ik door de vallei van de Vesder. Trooz, Pepinster, Verviers. Plaatsnamen die geen plaatsnamen meer waren. Wanklanken. Hard metaal op hard metaal. Alsof iemand met een staaf op een olievat sloeg. Trooz, Pepinster, Verviers. Overal puin. Huizen met opengereten borstkas. Telefoonpalen geknakt als lucifers. Het plastiek hing drie meter hoog in de bomen. Ik was te onthutst om pijn te voelen. Die kwam een dag later. Hij hangt er nog steeds.
*
'Maar troost alleen is niet genoeg. Wat nog? Verbeelding?'
Paar jaar terug zat ik elke avond wel in een schouwburg. De hele wereld werd op de scène behandeld. Veel goedheid gezien toen, veel zoeken naar zuiverheid, veel uitblinken in morele voortreffelijkheid. IJveren voor inclusie? Mooi en broodnodig. Maar die strijd gaat tegelijkertijd gepaard met een enorme exclusie: we sluiten de hele niet-menselijke kant van het verhaal nog steeds grotendeels uit. De grens tussen mens en niet-mens, die duale, cartesiaanse afbakening, staat fierder overeind dan ooit. We leven in het antropoceen en in de podiumkunsten heerst het antropocentrisme.
Maar een Josse De Pauw die gewoon speelde dat hij speelde, die een wereld stichtte in plaats van de huidige te bespreken of te verbeteren, raakte mij het meest. Onnadrukkelijkheid is een vorm van troost. Onopzettelijkheid slaagt wel vaker in zijn opzet.
*
En dan toch. Gisteren werd ik wakker uit een droom waarin Ballad of a Thin Man weerklonk. Ik droom niet zo vaak muziek. Nummer toch nog eens opgezet, nu op de telefoon. ‘Because something is happening here but you don’t know what it is,’ zingt Dylan. En inderdaad, dacht ik. Toch maar weer. Iets van die oude warmte, iets van die behaaglijke gloed.
We zullen het zo nodig hebben de komende jaren. Af en toe een moment van schoonheid, ontroering en troost. Meer dan ooit. Het worden afmattende jaren. Dus ja, alvast dat, Jeroen: blijf ons, havelozen, laven. Blijf ons tonen waarvoor we leven, waarvoor we strijden, al lijkt het verloren.
*
Maar troost alleen is niet genoeg. Wat nog? Verbeelding? Kunstwerken die het onvoorstelbare min of meer voorstelbaar maken? Die de toekomst alvast naar hier halen? Maar dan zijn de kunsten opnieuw zo instrumenteel, staan ze opnieuw ten dienste van een maatschappelijk debat. Zijn ze opnieuw zo didactisch, godbetert.
Wat dan wel? Verzet? Ophef? De Stomme van Portici? Mistero buffo?
Ik weet het niet.
De kunstensector is verslaafd aan het politieke, maar vervreemd van het spirituele. Nochtans: als een kunstencentrum nog iets wil verkennen, dan misschien wel in de richting van het religieuze, in de meest letterlijke zin van het woord. Re-legere. Weer bijeenlezen. Zoiets, ja. Weer die verbondenheid voelen met het leven, de natuur, die raven, weer deel worden van dat web dat leven heet: humusbodems, schimmeldraden, loofbomen, waterlopen. Weer onze plek kennen. Daar zou ik deugd van hebben.
Die vier boeddhistische monniken die tijdens het Slow-festival drie dagen lang een zandmandala leggen en hem daarna weer samenvegen: hoogtepunt van het jaar. Te midden van alle drukte: traagheid. Te midden van alle versnippering: focus. Te midden van alle debatten: nietigheid. En dan opnieuw beginnen.
*
Diepe zucht. Lange stilte.
Ik kom naar het concertgebouw om te rouwen, Jeroen. Om me verbonden te voelen met ons verlies. Om het verdriet daarover toe te laten. Maar ook om de banden met wat nog leeft, aan te halen. Het hout van de hobo. Het riet van de klarinet. Het paardenhaar van de strijkstok. Het vel van de pauk. In die dode natuur wil ik de buitenlucht ruiken. De wolken zien overrazen. Diep, diep ademhalen. En elke rouw is het begin van vitaliteit. En elk requiem een aansporing. Alsof je door de netels loopt—je armen en benen rood. En daar deugd van hebt.
Genegen, David