Een van de origineelste initiatieven van het Concertgebouw dit seizoen was het kamermuziekfestival Têtes-à-têtes, dat de hele maand februari heeft gevuld met de meest ‘intense muzikale ervaringen’: op het programma stond oud en nieuw, vertrouwd en minder bekend repertoire, gebracht in de ideale locatie van de Kamermuziekzaal. Het live bijwonen van kamermuziek is en blijft een absoluut topmoment. Er gaat een fenomenale dynamiek uit van uitgelezen spelers die hun intense concentratie en individuele inleving in de partituur sublimeren tot een uniek groepsgevoel waarvan de vonken overslaan op een aandachtig publiek.
Een van de revelaties was ongetwijfeld de Vioolsonate nr. 3 'dans le caractère populaire roumain' van George Enescu, het boegbeeld van de Roemeense nationale school in de 20e eeuw – en nog te weinig bekend. Zoals Bartók in Hongarije, de Falla in Spanje en Janáček in Moravië en Bohemen slaagde hij erin de typische kenmerken van de Roemeense folklore te integreren in de artistiek meest hoogstaande genres uit de West-Europese traditie.
Meer dan de genoemde tijdgenoten ontleende hij bestaande volksliederen en -dansen, zoals in zijn wellicht populairste werk: de Roemeense rapsodie nr. 1, een jeugdwerk uit 1901. Als gevolg van het immense succes van dit briljant georkestreerde en aanstekelijke stuk muziek kreeg hij direct het etiket van ‘folklore-componist’ opgeplakt, dat hem en zijn verfijnd oeuvre van slechts iets meer dan dertig nummers evenwel onrecht aandoet. Niemand ontkomt echter aan de charme en het enthousiasme die uitgaan van deze als het ware losjes uit de pols neergepende partituur ('Ik heb wat melodieën samengeflanst zonder veel na te denken', beweerde Enescu, maar het werk vertoont toch een doordachte opbouw!). Het is een rapsodie, zoals de Hongaarse rapsodieën van Franz Liszt: episodisch van opbouw, in contrasterende delen, soms improvisatorisch en virtuoos, ontspannend, maar begeesterd én begeesterend.
Stellen we ons een dorpsfeest voor. Het geroezemoes verstomt wanneer de klarinet (een favoriet volksinstrument) en enkele andere houtblazers oproepen tot zang en dans met een ontleend Roemeens drinklied. Wanneer de strijkers het ritme aangeven, kan de dans echt beginnen (1:42). Het tempo wisselt constant tussen eerder langzaam tot snel en zeer snel, met vaak lang aangehouden opzwepende climaxen. Het volle orkest wisselt af met verfijnde solotussenkomsten, vaak het begin van een climax (zoals de fluitsolo op 5:45, die leidt tot een fascinerend kat-en-muisspel tussen de houtblazers). Enescu buit optimaal de coloristische effecten van het rijkelijk bezette orkest uit: veel strijkerspizzicato, een solopassage voor altviool (3:27), schrille hoge tonen van de piccolo, gestopte trompetten … De plotse pauze vlak voor het slot (10:38) geeft de dansers de gelegenheid nog even adem te halen voor de bruisende finale. Er zijn veel adjectieven – en superlatieven - toepasselijk voor dit onweerstaanbare stuk muziek: fris, sprankelend, aanstekelijk, spontaan, meeslepend …