Met de gedragsbioloog Hans van Dyck als seizoensdenker kiest het Concertgebouw volgend seizoen resoluut voor de natuur, een onuitputtelijke bron voor kunstenaars van de meest diverse pluimage. En niet alleen de vogels inspireren hen: ook de bloemen, de winden, de zeeën en de rivieren, de bergen en de dalen … Natuur en mens zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: zij kunnen met elkaar in eenklank zijn, maar evenzeer tegenstrijdig. De mens zoekt heil en troost in de natuur, maar die kan ook afschrikwekkend zijn. De pracht van de natuur staat ook vaak in contrast met het verdriet en het lijden van de mens. Dichters en componisten spelen deze thematiek graag uit, zoals in het sonnet Zefiro torna van de Italiaanse librettist Ottavio Rinuccini (1562-1621), dat op muziek werd gezet door Claudio Monteverdi in een van zijn geliefde bezettingen: een duet (hier voor twee tenoren) en basso continuo. Het verscheen in 1632 in de bundel Scherzi musicali.
De wind (Zephirus) ruist zacht, twee herders (Fillis en Cloris, een typisch pastoraal stel uit de eigentijdse literatuur) bezingen de liefde, op bergen en in dalen weerklinken harmonieuze geluiden, het morgenrood van de zon schittert glansrijk in het blauwe water (de zeenimf Thetis met de blauwe haren). Sol io: ‘alleen ik ben eenzaam en verlaten, en nu eens beween ik mijn smart, dan weer bezing ik de mooie ogen van mijn geliefde’.
De tekst bulkt van illustratieve momenten die een componist uit de vroegbarok, tuk op fraaie effecten en sterk emotioneel impact op de toehoorder, uitdaagt tot een muzikale vertaling die beeldend is en die ontroert. Als geen ander demonstreert Monteverdi zijn onovertroffen vaardigheid om met alle beschikbare muzikale middelen een maximum aan expressie te bereiken. Het resultaat is gewoonweg verbluffend. Voor het oproepen van de paradijselijke natuur dient als basis een constant aangehouden dansritme dat voortvloeit uit de herhaling (56 maal) van een ostinate basformule, die Monteverdi ontleent aan de chaconne (hij betitelt dit werk als ciaccona en vermeldt dit expliciet op de titelpagina). Op het keurslijf van dit strakke patroon ontvouwt zich, los van het dansritme, een virtuoze dialoog tussen twee tenoren die alle visuele en auditieve details van de tekst tot leven wekken.
We halen er onderstaande live uitvoering bij maar aan wie graag een voortschuivende partituur volgt, kan ik ook deze uitvoering aanbevelen.
Monteverdi’s palet is onuitputtelijk: op- en neergaande, golvende, vaak exuberante, aanstekelijke en charmante melismen (op l’aer, l’onde, mormorando, radoppian, sparge) en hoog tegenover laag register voor de weergave van bergen en dalen (e da monti e da valli ime e profonde, 2:09-2:19).
Wanneer in dit idyllische tafereel de ik-figuur, gekwelde minnaar, ten tonele verschijnt (Sol io, 3:35), grijpt Monteverdi in, als grootmeester van de vroegbarokke opera een doorwinterde dramaticus: het obstinate dansritme in de bas verstomt, de maat wisselt van 3 naar 2, het tempo vertraagt, aantrekkelijke melodieën maken plaats voor een emotioneel geladen recitativische schrijfwijze, doorspekt met chromatiek. Het contrast tussen piango en canto – wenen en zingen – zet Monteverdi tot slot sterk in de verf door langzame tegenover snelle beweging, dalende tegenover stijgende lijn, tweeledig tegenover drieledig (dans!) metrum en vooral ook syllabische voordracht tegenover – als climax – jubelende melismatiek (5:27). Zijn technisch meesterschap is verbijsterend. Op basis van conventionele technieken – basso ostinato, recitatief, dansritmiek, dialogerend duet – ontsteekt hij een fascinerend vuurwerk van telkens weer frisse muzikale ideeën die de twee stemmen doorlopend onder elkaar uitwisselen.
Vertaling: Emma Grootveld
Geeft dit commentaarstukje van Ignace Bossuyt je zin om méér muziek van Monteverdi (beter) te leren kennen? Tijdens het concert van I Fagiolini op 18.10.2020 staat diens O Primavera op het programma.
Het ensemble Zefiro Torna brengt dan weer een installatieconcert rond Beethovens humanisme op 03.04.2021.