Epidemies zijn van alle tijden. De ergste of althans de meest besprokene is die van de pest, die eeuwenlang lelijk huis gehouden heeft. In 1679 woedde de ziekte in Wenen. Een van de 76.000 slachtoffers was de violist, hofkapelmeester en componist Johann Heinrich Schmelzer, die er in het begin van 1680 aan overleed in Praag, waarheen keizer Leopold I en zijn hofhouding waren gevlucht. In 1664 verscheen van de hand van Schmelzer een bundel sonates voor viool en basso continuo, de eerste uitgave met instrumentale composities voor die bezetting in het Duitse taalgebied. Het Weense hof was toen overspoeld van musici uit Italië, die er de hoogste posten bekleedden: tussen 1619 en 1698 was Schmelzer er de enige kapelmeester van Duitse afkomst. Uiteraard domineerde dan ook de Italiaanse muziek: op vocaal gebied de opera, op instrumentaal vlak de sonate voor diverse bezettingen, met als primeur de sonate voor viool en basso continuo. Schmelzer, die Europese faam genoot, ligt aan de basis van de bloei van het vioolspel in Zuid-Duitsland en Oostenrijk. Solistische composities zijn van nature vaak gericht op virtuositeit. Ook Schmelzer schrijft virtuoos, maar niet als doel op zich. Doorgaans is technisch vertoon gedoseerd in functie van de expressie. Virtuoos spel wisselt constant af met lyrische frasen en dansante passages.
In de 17e eeuw was de sonate nog niet gebonden aan een vastomlijnde structuur: het aantal delen en de volgorde ervan verschilden van werk tot werk. Schmelzers Vioolsonate nr.4 bestaat uit twee grotere delen, die elk een aantal contrasterende fragmenten bevatten die zonder onderbreking in elkaar overgaan. Een van de populairste structuurprincipes van de barok is de basso ostinato. De meest typische variatievormen op een ostinate bas zijn de chaconne (cf. Bach, voor vioolsolo) en de passacaglia (cf. Bach, voor orgel).
We gaan dieper in op het stuk aan de hand van deze opname voor een bezetting van viool en als basso continuo: viola da gamba, barokorgel en teorbe.
De partituur van de originele uitgave van 1664 is perfect te volgen, net als een moderne transcriptie door Johan Tufvesson.
Het eerste deel van Schmelzers sonate bestaat uit een reeks variaties op de typische formule van de ostinate dalende kwart (re – do kruis – si - la), die 52 keer in de baspartij verschijnt. De componist demonstreert er exemplarisch zijn beheersing van de improvisatiekunst en zijn onuitputtelijke fantasie. De viool komt rustig op gang in een heerlijke lyrische zang die naderhand (3:18) dansanter en virtuozer wordt. Er volgen twee populaire danstypes, nog steeds op basis van de ostinate bas: een langzame, expressieve sarabande in drieledige maat en met de typische verlenging van de tweede tel (4:28) en een snelle gigue waarin Schmelzer het volle register van de viool, van hoog tot laag, exploreert (6:03).
In het tweede grote deel (7:10) leeft hij zich in alle vrijheid uit: het is een adembenemend stuk waarin een aanstekelijke virtuositeit hoogtij viert en dat via een tempoversnelling (allegro, 8:39) evolueert naar een briljant slot in snel tempo (presto, 9:26-9:48).
De vioolstijl van Schmelzer is volledig op Italiaanse leest geschoeid: puur melodisch en niet – typisch Duits – akkoordisch met dubbel- of tripelgrepen (op twee of drie snaren tegelijk, zoals bij Biber, cf. de Rozenkranzsonate).